Mooi weer alweer, mensen begeven zich stapvoets en spoorslags naar stemhokjes en ik fluister tegen mijn dochter. Mijn dochter fluistert terug, samenzweerderig. Het is verwonderlijk hoeveel gemakkelijker ik haar aandacht krijg door tegen haar te fluisteren dan door mijn stem te verheffen, wat ik niet snel doe, want mijn dochtertje is kloek en tegelijk teer. Zij roept het in mij op haar te behandelen met de delicaatheid van wasverzachter.
Mooi woord trouwens : fluisteren. Ik fluister het een keer of zeven en daar geniet ik van. Het heeft iets van fluweel en doet mij aan diertjes denken met een bonte vacht en roze kussentjes op de poten die naar zaagmeel ruiken - aaibare diertjes met een beweeglijke snuit, en snorharen zo fijn als de wimpers van een mooi meisje.
Ik hou van de sfeer op zo'n verkiezingsdag. Er gaat iets gewijds van uit. De geur van het klaslokaal, die je aan lang verleden klaslokalen herinnert. Het plechtige van de voorzitter en zijn bijzitters die, gewapend met een thermospul, je papieren controleren. Het spartaanse van het stemhokje en de onhandelbaarheid van de brief, die te groot is om op het bankje te passen. Lang geleden dat ik nog zo moeilijk kon kiezen. Ik overweeg dochter kopvoeters te laten tekenen op de Europese lijst. Maar dat kan zij nog niet, dus kleur ik een paar bollen, toch nog doelgericht. Dochter wil méér bollen rood maken maar dat mag niet, zeg ik haar. Panacheren is verboden. Zij knikt alsof zij dat verstaat.
Buiten, in de straat die mij aan Abbey Road doet denken : nogal wat jonge personen van gemengde komaf. Dat vind ik prettig. De toekomst zal mooie, gekleurde mensen voortbrengen die voorzien zijn van sterke afweersystemen. Ik vind het jammer dat ik daar geen deel van zal uitmaken. De vrienden en vriendinnen uit mijn jeugd lijken me zo blank, zo saai, zo homogeen en melkboerkarrenachtig. Ik ben een voorstander van de vermenging der rassen, om de baatzuchtige reden dat die de wereld zoveel esthetischer maakt. In het licht van de huidige versmelting is het moeilijk te geloven dat je, amper twee generaties geleden, nog in elkaar getimmerd kon worden als je verliefd werd op een meisje van een dorp verderop. Ik ken nu mensen die Spaans en Chileens zijn, met een mespunt Japans en een snuif Hagelands. Soms stoort het mij zelfs dat ik zelf zo inheems ben, zo autochtoon, de vrucht van generaties woekerende landbouwers en molenaars die niet van onder hun klokkentoren zijn weggeraakt. Ik ben een kruising tussen Zichem en Ingelmunster - terwijl er ook zoiets is als Jamaica en Vanuatu. Mijn DNA mist de sprankel van het exotische.
Tegelijk heb ik ook xenofobe trekjes, bijvoorbeeld als het God betreft, die schimmige vent (m/v) die wat in de vergetelheid leek te sukkelen maar nu aan een comeback toe is die die van Michael Jackson in de schaduw stelt. Het blijft mij verbazen, dat vastklampen van mensen aan een almachtige in wiens goedheid ze, ondanks alle indicaties van het tegendeel, koppig blijven geloven. Verweesde zielen zijn wij, wanhopig op zoek naar een vader, in de gedaante van een god of van een dictator, desnoods van de goeroe om de hoek die ons verschalkt met een mengsel van de kabbala en het Tibetaanse dodenboek. We zijn gevoelig voor elkeen die het weet of zelfs maar beweert het te weten, met voldoende kracht.
Dochtertje wil bellen blazen, uit het potje zeepsop dat ik voor haar meebracht uit een stad van over de oceaan. Als dat niet mag, zet ze het op een huilen. "Foei", vermaan ik haar. "Ik dacht dat jij al flinker was." Ze zwelgt haar traantjes door en gaat wat rechter lopen. Flink is nu het toverwoord. Ze wil flink zijn en zich nuttig maken, op een manier die best een beetje aandoenlijk is. Zo'n kind draagt nog een belofte van grootsheid in zich. Terwijl het later wellicht ook gewoon naar zijn werk zal gaan, en kinderen krijgen, en wasverzachter kopen die ruikt naar de Sahara bij volle maan - of wat voor onmogelijks er over twintig jaar in de rekken van de supermarkt zal staan.
Mooi woord trouwens : fluisteren. Ik fluister het een keer of zeven en daar geniet ik van. Het heeft iets van fluweel en doet mij aan diertjes denken met een bonte vacht en roze kussentjes op de poten die naar zaagmeel ruiken - aaibare diertjes met een beweeglijke snuit, en snorharen zo fijn als de wimpers van een mooi meisje.
Ik hou van de sfeer op zo'n verkiezingsdag. Er gaat iets gewijds van uit. De geur van het klaslokaal, die je aan lang verleden klaslokalen herinnert. Het plechtige van de voorzitter en zijn bijzitters die, gewapend met een thermospul, je papieren controleren. Het spartaanse van het stemhokje en de onhandelbaarheid van de brief, die te groot is om op het bankje te passen. Lang geleden dat ik nog zo moeilijk kon kiezen. Ik overweeg dochter kopvoeters te laten tekenen op de Europese lijst. Maar dat kan zij nog niet, dus kleur ik een paar bollen, toch nog doelgericht. Dochter wil méér bollen rood maken maar dat mag niet, zeg ik haar. Panacheren is verboden. Zij knikt alsof zij dat verstaat.
Buiten, in de straat die mij aan Abbey Road doet denken : nogal wat jonge personen van gemengde komaf. Dat vind ik prettig. De toekomst zal mooie, gekleurde mensen voortbrengen die voorzien zijn van sterke afweersystemen. Ik vind het jammer dat ik daar geen deel van zal uitmaken. De vrienden en vriendinnen uit mijn jeugd lijken me zo blank, zo saai, zo homogeen en melkboerkarrenachtig. Ik ben een voorstander van de vermenging der rassen, om de baatzuchtige reden dat die de wereld zoveel esthetischer maakt. In het licht van de huidige versmelting is het moeilijk te geloven dat je, amper twee generaties geleden, nog in elkaar getimmerd kon worden als je verliefd werd op een meisje van een dorp verderop. Ik ken nu mensen die Spaans en Chileens zijn, met een mespunt Japans en een snuif Hagelands. Soms stoort het mij zelfs dat ik zelf zo inheems ben, zo autochtoon, de vrucht van generaties woekerende landbouwers en molenaars die niet van onder hun klokkentoren zijn weggeraakt. Ik ben een kruising tussen Zichem en Ingelmunster - terwijl er ook zoiets is als Jamaica en Vanuatu. Mijn DNA mist de sprankel van het exotische.
Tegelijk heb ik ook xenofobe trekjes, bijvoorbeeld als het God betreft, die schimmige vent (m/v) die wat in de vergetelheid leek te sukkelen maar nu aan een comeback toe is die die van Michael Jackson in de schaduw stelt. Het blijft mij verbazen, dat vastklampen van mensen aan een almachtige in wiens goedheid ze, ondanks alle indicaties van het tegendeel, koppig blijven geloven. Verweesde zielen zijn wij, wanhopig op zoek naar een vader, in de gedaante van een god of van een dictator, desnoods van de goeroe om de hoek die ons verschalkt met een mengsel van de kabbala en het Tibetaanse dodenboek. We zijn gevoelig voor elkeen die het weet of zelfs maar beweert het te weten, met voldoende kracht.
Dochtertje wil bellen blazen, uit het potje zeepsop dat ik voor haar meebracht uit een stad van over de oceaan. Als dat niet mag, zet ze het op een huilen. "Foei", vermaan ik haar. "Ik dacht dat jij al flinker was." Ze zwelgt haar traantjes door en gaat wat rechter lopen. Flink is nu het toverwoord. Ze wil flink zijn en zich nuttig maken, op een manier die best een beetje aandoenlijk is. Zo'n kind draagt nog een belofte van grootsheid in zich. Terwijl het later wellicht ook gewoon naar zijn werk zal gaan, en kinderen krijgen, en wasverzachter kopen die ruikt naar de Sahara bij volle maan - of wat voor onmogelijks er over twintig jaar in de rekken van de supermarkt zal staan.
Geen opmerkingen:
Een reactie posten