Likdoorns en de lijst-Dedecker hadden we al, alsook autokrakers en vleesfraudeurs, Britney Spears en pedopastoors, mannenfluisteraars, Vlamingen die het liefst garnalen eten en de vent die een sigaret rookt en uit het raam tuimelt (allemaal opgetekend door Het Laatste Nieuws). Kwam daar opeens bovenop : de Mexicaanse griep. Wereldwijde paniek, en in de krant een foto van een koppel dat kust met een groen masker voor de mond.
"Zal het dit keer weer raak zijn ?" vraag ik mijn tante Marie, in 1919 gestorven aan de Spaanse griep, die toen twintig tot honderd miljoen mensenlevens heeft gekost. Tante Marie hangt in het halletje van mijn appartement, onverstoorbaar en sepiakleurig. Een trots meisje van achttien op een oude foto. Ik weet bijna niets over haar, en juist deze afwezigheid van feiten scherpt mijn fantasie. Waarvan droomde zij, achttien als zij was in een tijd vóór The Doors, de oerknal en de televisie ? Wat deed haar hart sneller kloppen ? 109 zou zij nu geweest zijn, maar voor altijd blijft ze jonger dan ik.
Achttien aflijvigen telt mijn muur, waarvan een paar wel dubbel zijn gerekend omdat ze op meerdere foto's staan. Peter voor de koelkast, papa in het schijnsel van de koloniale lamp. Papa en peter zijn ondertussen verdwenen, maar lamp en koelkast houden dapper stand. De onbarmhartigheid van dingen die sterker blijken dan mensen, tot zelfs de nerven van de kast, waarin schuin boven het sleutelgat door een speling van de houtstructuur een verschrikt diertje lijkt te zitten, een diertje dat daar altijd al moet hebben gezeten, ook toen papa en peter nog leefden. Het zal er waarschijnlijk langer zitten dan ik, vermits het een mooie buffetkast is, die ook in het jaar 2114 gegadigden zal vinden.
Er gaat geen week voorbij waarin ik niet even naar mijn aflijvigen kijk. Mijn wereldbeeld is één groot vanitasstilleven zoals mijn vader die schilderde, met als vaste ingrediënten een oud boek, een juwelenkistje en een omgevallen glas, en als kers op de taart een grijnzende schedel. De tijdelijkheid van wijsheid, rijkdom en aardse genoegens verzinnebeeld. Onze uren zijn geteld, we kunnen beter niet de illusie van zekerheid koesteren maar genieten van het moment.
Ik voel mij vaker gelukkig dan vroeger, dat moet gezegd. Ik begin opnieuw mijn draai te vinden. Zelfs het gemis van de vrouw die mij heeft opgevoed, slijt stilaan. Soms zie ik haar, tussen dromen en waken, 's ochtends vroeg in een halfduistere winkelstraat, zoekend naar de Veritas om knopen en een ritssluiting te kopen. Altijd regent het dan zachtjes.
Ook droomde ik van een man die de kamer binnenkwam en naast mij op de bank ging zitten. Een dreigende verschijning. Ik vroeg de man zich te legitimeren - wat voor ambtelijke woorden gebruik ik toch in mijn dromen - en greep hem bij de revers van zijn lange zwarte jas. Hij stamelde iets, van zijn stuk gebracht. Nu pas zag ik : het was een oude, oude man. Ik vond beduimelde postzegels in zijn binnenzak en een briefje waarop in beverig handschrift het jaartal 1910 stond. Vreemd genoeg verzachtte dit mijn gemoed. Ik vatte liefde op voor de man. Ik omhelsde zijn knokige lichaam, het voelde aan als de pels van een uitgemergeld konijn, en werd snikkend wakker.
In mijn nog niet eens zo lange leven heb al in twee straten en in drie lanen, in een dreef, aan een kaai, in een hof en op een berg gewoond. Deze week bereik ik een leeftijd die wiskundige schoonheid benadert : de eerste zes priemgetallen opgeteld bij elkaar. Zo vertelde mij iemand die het kan weten, al heeft het verder niet veel belang.
Ik heb het plan opgevat alle staten van Amerika vanbuiten te leren, en vervolgens de landen in Afrika met hun respectieve hoofdsteden. Omdat ik zin heb nog eens iets systematisch in mijn kop te prenten. Zoals vroeger, toen ik dagelijks Latijnse woordjes leerde en op de onderkant van de keukentafel met correctievloeistof onzin schreef : secum cogitat, stultus sum. Ook dat staat er nog, want zelfs Tipp-Ex® blijkt duurzamer dan menselijk bloed.
"Zal het dit keer weer raak zijn ?" vraag ik mijn tante Marie, in 1919 gestorven aan de Spaanse griep, die toen twintig tot honderd miljoen mensenlevens heeft gekost. Tante Marie hangt in het halletje van mijn appartement, onverstoorbaar en sepiakleurig. Een trots meisje van achttien op een oude foto. Ik weet bijna niets over haar, en juist deze afwezigheid van feiten scherpt mijn fantasie. Waarvan droomde zij, achttien als zij was in een tijd vóór The Doors, de oerknal en de televisie ? Wat deed haar hart sneller kloppen ? 109 zou zij nu geweest zijn, maar voor altijd blijft ze jonger dan ik.
Achttien aflijvigen telt mijn muur, waarvan een paar wel dubbel zijn gerekend omdat ze op meerdere foto's staan. Peter voor de koelkast, papa in het schijnsel van de koloniale lamp. Papa en peter zijn ondertussen verdwenen, maar lamp en koelkast houden dapper stand. De onbarmhartigheid van dingen die sterker blijken dan mensen, tot zelfs de nerven van de kast, waarin schuin boven het sleutelgat door een speling van de houtstructuur een verschrikt diertje lijkt te zitten, een diertje dat daar altijd al moet hebben gezeten, ook toen papa en peter nog leefden. Het zal er waarschijnlijk langer zitten dan ik, vermits het een mooie buffetkast is, die ook in het jaar 2114 gegadigden zal vinden.
Er gaat geen week voorbij waarin ik niet even naar mijn aflijvigen kijk. Mijn wereldbeeld is één groot vanitasstilleven zoals mijn vader die schilderde, met als vaste ingrediënten een oud boek, een juwelenkistje en een omgevallen glas, en als kers op de taart een grijnzende schedel. De tijdelijkheid van wijsheid, rijkdom en aardse genoegens verzinnebeeld. Onze uren zijn geteld, we kunnen beter niet de illusie van zekerheid koesteren maar genieten van het moment.
Ik voel mij vaker gelukkig dan vroeger, dat moet gezegd. Ik begin opnieuw mijn draai te vinden. Zelfs het gemis van de vrouw die mij heeft opgevoed, slijt stilaan. Soms zie ik haar, tussen dromen en waken, 's ochtends vroeg in een halfduistere winkelstraat, zoekend naar de Veritas om knopen en een ritssluiting te kopen. Altijd regent het dan zachtjes.
Ook droomde ik van een man die de kamer binnenkwam en naast mij op de bank ging zitten. Een dreigende verschijning. Ik vroeg de man zich te legitimeren - wat voor ambtelijke woorden gebruik ik toch in mijn dromen - en greep hem bij de revers van zijn lange zwarte jas. Hij stamelde iets, van zijn stuk gebracht. Nu pas zag ik : het was een oude, oude man. Ik vond beduimelde postzegels in zijn binnenzak en een briefje waarop in beverig handschrift het jaartal 1910 stond. Vreemd genoeg verzachtte dit mijn gemoed. Ik vatte liefde op voor de man. Ik omhelsde zijn knokige lichaam, het voelde aan als de pels van een uitgemergeld konijn, en werd snikkend wakker.
In mijn nog niet eens zo lange leven heb al in twee straten en in drie lanen, in een dreef, aan een kaai, in een hof en op een berg gewoond. Deze week bereik ik een leeftijd die wiskundige schoonheid benadert : de eerste zes priemgetallen opgeteld bij elkaar. Zo vertelde mij iemand die het kan weten, al heeft het verder niet veel belang.
Ik heb het plan opgevat alle staten van Amerika vanbuiten te leren, en vervolgens de landen in Afrika met hun respectieve hoofdsteden. Omdat ik zin heb nog eens iets systematisch in mijn kop te prenten. Zoals vroeger, toen ik dagelijks Latijnse woordjes leerde en op de onderkant van de keukentafel met correctievloeistof onzin schreef : secum cogitat, stultus sum. Ook dat staat er nog, want zelfs Tipp-Ex® blijkt duurzamer dan menselijk bloed.
Reacties : jp.mulders@skynet.be
Geen opmerkingen:
Een reactie posten