Dat gladde stukje noemen we het zadel, hoewel niemand bij mijn weten ooit een regenworm heeft bestegen. Als je hem doormidden hakt, herstelt het kapotte gedeelte zich. Dat verschijnsel staat bekend als regeneratie. Echo's van vergeten lessen biologie, gedoceerd in tijden toen we zelfs nog geen clitoris in het wild hadden gezien.
Lang geleden is het dat ik een spade hanteerde en de geur gewaarwerd van verse, omgespitte aarde. Het overkomt mij onverhoeds, omdat ik een kat moet begraven. Dit huisdier luisterde naar de roepnaam Stoffien, omdat het zich kort na de aanschaf achter een chauffage had verschanst. Daar kwam het pas uren later weer vanachter tevoorschijn, de snorharen met grote stofvlokken behangen die in het West-Vlaams katten worden genoemd. Een kat vol katten, welwel.
De vacht van deze Stoffien was op zijn zachtst gezegd eigenaardig : intens bespikkeld met bruine, zwarte en gele vlekken leek hij beschimmeld en vervolgens geflambeerd. De zeldzame keren dat ik een kat met die kleurschakeringen tegenkom, zal ik, de rest van mijn leven, met een schokje van herkenning denken : he, Stoffien ! Om onmiddellijk daarop te zien dat zij het niet is, maar slechts een soortgenoot die op onoorbare wijze op haar lijkt.
Ik graaf diep genoeg omdat ik niet wil dat Stoffien door andere katten wordt opgegraven of, erger nog, door een christenhond. Ten slotte is zij een roofdier geweest, zij het dan van een wat krakkemikkige soort, en roofdieren verdienen beter dan dat er na hun dood met hun stoffelijke verpakking wordt gesold.
Hoe zij daar ligt, in dat kuiltje, de voorpootjes devoot over elkaar gevouwen, met die zwarte kussentjes die nu zo nutteloos zijn. Dat knokige lijfje, dat zich na het binnenlaten behaaglijk rond mijn benen krulde, waarop ik vaak geërgerd verder deed met mijn onbenullige besognes. "He ga toch weg, Stoffien." Nooit een blijk van liefde afwijzen, kaatst mijn eigen levensraad mij nu door het hoofd. Hoezeer heb ik, tegen- over deze arme katachtige, in mijn motto gefaald.
"Jij hebt niet veel geluk gehad, arm dier", mompel ik als de eerste homp vette aarde in de kuil verdwijnt. Al bij haar geboorte was ze de laatste, maar half zo groot als de rest. Niets dan zieke jongen gekregen en in de fleur van haar kattenleven gestorven, op dezelfde doorzonde dag als rugnummer 23, François Sterchele, die tenminste nog zélf het gaspedaal indrukte.
Op het graf komt een steen, en een bescheiden bosje. Flarden van gewijde teksten komen in mij op, maar ik verdring die meteen want liturgie staat debiel bij de dood van een kat. Om Charon te betalen, leg ik haar laatste dode muis in de kuil.
De rest van de dag loop ik lastig rond. Ik kijk af en toe naar het raam waar ze zo grappig tegenaan kon hangen als ze naar binnen wilde, de vier poten gespreid tegen het glas, als was ze geen kat maar louter badtapijtje, vacht. Een jachttrofee die mij aan het schrikken bracht. Zij heeft nooit iemand iets kwaad gedaan, is wat ik almaar moet denken. Dat alleen al maakt haar beter dan de meeste mensen. De Heilige Stoffien. Talloze vergane mussen en muizen zouden hiertegen bij de kerkvader protesteren.
Tegen de avond komen de tranen. Ik dacht dat ik afgestompt en kil geworden was en had ze niet meer verwacht. Hun onstuitbaarheid laat vermoeden dat ik ze niet alleen om dit onfortuinlijke katje verspil, maar om de Verzamelde Zieligheid in de wereld. Alle verdriet, alle ellende, alle bedrog en alle uitzaaiingen trekken zich samen in dat arme huisdier dat daar op de bodem van mijn put ligt, met zijn bekje halfopen, zodat ik een weerloze snijtand kan zien. Wat een tranendal toch, en hoe prettig erin te leven.
's Nachts hoor ik pootjes op het dak van het schuurtje, bij het slaapkamerraam, waar zij de hor met haar scherpe nagels heeft opengescheurd. Sluipt de geest van Stoffien een laatste keer rond het huis ? Onzin natuurlijk. Al wat daar is zijn dansende muizen, en brandhout dat op komende winters wacht. Klaarwakker kijk ik naar de cijfers van de wekkerradio. Ik denk aan alle mensen die ik, onbewust of onmachtig, misschien of heel zeker kwaad heb gedaan. Ik verontschuldig mij daarvoor en durf op vergiffenis hopen, met de deemoed die bij de zondeval past. (Jean-Paul Mulders)
Lang geleden is het dat ik een spade hanteerde en de geur gewaarwerd van verse, omgespitte aarde. Het overkomt mij onverhoeds, omdat ik een kat moet begraven. Dit huisdier luisterde naar de roepnaam Stoffien, omdat het zich kort na de aanschaf achter een chauffage had verschanst. Daar kwam het pas uren later weer vanachter tevoorschijn, de snorharen met grote stofvlokken behangen die in het West-Vlaams katten worden genoemd. Een kat vol katten, welwel.
De vacht van deze Stoffien was op zijn zachtst gezegd eigenaardig : intens bespikkeld met bruine, zwarte en gele vlekken leek hij beschimmeld en vervolgens geflambeerd. De zeldzame keren dat ik een kat met die kleurschakeringen tegenkom, zal ik, de rest van mijn leven, met een schokje van herkenning denken : he, Stoffien ! Om onmiddellijk daarop te zien dat zij het niet is, maar slechts een soortgenoot die op onoorbare wijze op haar lijkt.
Ik graaf diep genoeg omdat ik niet wil dat Stoffien door andere katten wordt opgegraven of, erger nog, door een christenhond. Ten slotte is zij een roofdier geweest, zij het dan van een wat krakkemikkige soort, en roofdieren verdienen beter dan dat er na hun dood met hun stoffelijke verpakking wordt gesold.
Hoe zij daar ligt, in dat kuiltje, de voorpootjes devoot over elkaar gevouwen, met die zwarte kussentjes die nu zo nutteloos zijn. Dat knokige lijfje, dat zich na het binnenlaten behaaglijk rond mijn benen krulde, waarop ik vaak geërgerd verder deed met mijn onbenullige besognes. "He ga toch weg, Stoffien." Nooit een blijk van liefde afwijzen, kaatst mijn eigen levensraad mij nu door het hoofd. Hoezeer heb ik, tegen- over deze arme katachtige, in mijn motto gefaald.
"Jij hebt niet veel geluk gehad, arm dier", mompel ik als de eerste homp vette aarde in de kuil verdwijnt. Al bij haar geboorte was ze de laatste, maar half zo groot als de rest. Niets dan zieke jongen gekregen en in de fleur van haar kattenleven gestorven, op dezelfde doorzonde dag als rugnummer 23, François Sterchele, die tenminste nog zélf het gaspedaal indrukte.
Op het graf komt een steen, en een bescheiden bosje. Flarden van gewijde teksten komen in mij op, maar ik verdring die meteen want liturgie staat debiel bij de dood van een kat. Om Charon te betalen, leg ik haar laatste dode muis in de kuil.
De rest van de dag loop ik lastig rond. Ik kijk af en toe naar het raam waar ze zo grappig tegenaan kon hangen als ze naar binnen wilde, de vier poten gespreid tegen het glas, als was ze geen kat maar louter badtapijtje, vacht. Een jachttrofee die mij aan het schrikken bracht. Zij heeft nooit iemand iets kwaad gedaan, is wat ik almaar moet denken. Dat alleen al maakt haar beter dan de meeste mensen. De Heilige Stoffien. Talloze vergane mussen en muizen zouden hiertegen bij de kerkvader protesteren.
Tegen de avond komen de tranen. Ik dacht dat ik afgestompt en kil geworden was en had ze niet meer verwacht. Hun onstuitbaarheid laat vermoeden dat ik ze niet alleen om dit onfortuinlijke katje verspil, maar om de Verzamelde Zieligheid in de wereld. Alle verdriet, alle ellende, alle bedrog en alle uitzaaiingen trekken zich samen in dat arme huisdier dat daar op de bodem van mijn put ligt, met zijn bekje halfopen, zodat ik een weerloze snijtand kan zien. Wat een tranendal toch, en hoe prettig erin te leven.
's Nachts hoor ik pootjes op het dak van het schuurtje, bij het slaapkamerraam, waar zij de hor met haar scherpe nagels heeft opengescheurd. Sluipt de geest van Stoffien een laatste keer rond het huis ? Onzin natuurlijk. Al wat daar is zijn dansende muizen, en brandhout dat op komende winters wacht. Klaarwakker kijk ik naar de cijfers van de wekkerradio. Ik denk aan alle mensen die ik, onbewust of onmachtig, misschien of heel zeker kwaad heb gedaan. Ik verontschuldig mij daarvoor en durf op vergiffenis hopen, met de deemoed die bij de zondeval past. (Jean-Paul Mulders)
Geen opmerkingen:
Een reactie posten